Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Klomp H. (1951) Over de achteruitgang van de Kievit, Vanellus vanellus (L.), in Nederland en gegevens over het legmechanisme in het eiproductie-vermogen. ARDEA 39 (1-3): 143-182
De invloed van het eierrapen op het voortplantingssucces van de Kievit werd bestudeerd. Het onderzoek leidde tot de volgende resultaten: 1. Bij sluiting van de raaptijd met ingang van 20 april komen alle Kieviten nog tot broeden. 2. Kort na de raaptijd broedde 90% van de Kieviten op een volledig legsel van 4 eieren, 8% op 3 eieren en 2% op 2 eieren. 3. De Kievit streeft er naar een restant van een gedeeltelijk geraapt legsel in een nieuw nest aan te vullen tot 4, hetzij door productie van extra eieren direct na het leggen van het restant, hetzij door het toevoegen van een geheel of gedeeltelijk vervolglegsel. 4. In hetzelfde 'nest kunnen van een kievitenvrouwtje niet meer dan 4 eieren worden geraapt. Slechts bij de overgang naar een nieuw nest legt het vrouwtje extra eieren. Het is waarschijnlijk, dat het extra eital niet groter kan zijn dan 2. 5. Door toevoegen van eieren tijdens de leg is het eital 4 niet te onderdrukken. In enkele gevallen worden 1 of 2 eieren onderdrukt van een vervolglegsel, dat gevoegd wordt bij het restant van een gedeeltelijk geraapt legsel (zie punt 3). 6. 86% van de Kieviten kwam tot leggen voor 10 april, 10% tussen 10 en 23 april en 4% na 22 april Wanneer de eieren telkens na het leggen van het vierde ei worden verwijderd produceert de eerste groep als tegel 5 legsels, de tweede groep 4 en de derde groep 3. Het einde van de legtijd valt samen met het begin van de rui, eind mei -begin juni. 7. In de productie van de vervolglegsels (punt 6) bezit de Kievit een vermogen om zich bij inbreuk te kunnen herstellen. Door het eierrapen tot en met 19 april wordt 25% van dit vermogen opgedist. De onderzochte kievitenpopulatie verbruikte 21% van het herstelvermogen om tot broeden te komen na de sluitingsdatum, zodat zij nog 54% behield voor herstelna inbreuk op het legsel in mei. 8. Het aantal broeddagen is niet of zeer weinig van invloed op de grootte van het tijdsverloop tussen het verlies van het legsel en het leggen van het eerste ei van het vervolglegsel (zie tabel I). Bij verlies van jongen is het tijdsverloop groter (Aanhangsel III, ?? 21 en 22). 9. Het broedresultaat van 14 kievitparen, waarvan de eieren niet geraapt werden, was in de proeven gelijk aan die van 13 waarbij dit wel het geval was. Er werden geen legsels door vee vertrapt; bij het maaien werden geen eieren vernield. 10. Bet bepalen van de overlevingskans van vroeg en laat in het seizoen geboren jongen was onmogelijk, daar de kievitenfamilies zich regelmatig over grote afstanden verplaatsten. 11. Volgens de proefuitkomsten (zie de punten 1, 2en 9) heeft het eierrapen geen schadelijke invloed op het voortplantingssucces var de Kievit (N.B. de sterfte van jongen kon niet worden bepaald) Op een punt zijn de uitkomsten evenwel gunstiger dan in het algemeen het geval is. Door het uitstel van de broedtijd van Kieviten waarvan de eieren geraapt zijn, met 3-4 weken wordt het broed+ resultaat van deze vogels ongunstig bennvloed. De late legsels loper namelijk meer risico dan de vroege door beweiding en landarbeid (maaien!). De invloed van de beweiding is thans niet kwantitatief te beoordelen. De proefresultaten duiden er evenwel op, dat we hieraan zonder voorafgaand onderzoek geen grote invloed mogen toeschrijven. De invloed van het maaien wordt hieronder behandeld 12. Een enquOte over de invloed van het maaien op de weidevogelstand, welke in 1949 onder veehouders werd gehouden, leverde de volgende gegevens op: De grootte van deze cijfers kan als volgt worden verklaard: a. Het maaien voor kuilvoer en grasdrogerij is zeer destructief, daar de maaitijd in mei samenvalt met de broedtijd van de vogels. De absolute vernielingscijfers liggen evenwel nog laag, daal slechts 10.8% van het beschikbare grasland voor deze doeleinden werd gemaaid. b. Voor kuilvoer en grasdrogerij worden bij voorkeur percelen gemaaid van goede kwaliteit, die dichtbij huis gelegen zijn. Door de eerste selectie worden Kievit en Kemphaan minder getroffen dan de andere weidevogels; door de tweede factor is het verlies van alle weidevogels lager dan het te verwachten aantal bij gelijke verspreiding over alle percelen. c. Het maaien van hooiland valt grotendeels na de broedtijd (78% wordt na 1 juni gemaaid) en is daarom veel minder gevaarlijk dan het vroege maaien in mei. d. Jonge weidevogels mijden het hooiland (Kievit, Tureluur, Kemphaan, Scholekster) of de maaimachine (Grutto). 13. De onder 12 genoemde verliezen worden voor een deel te niet gedaan door de vorming van vervolglegsels. Voor de Kievit kon de grootte van het herstel worden berekend. 40% van de vernielde legsels wordt vervangen door een vervolglegsel. Het totale verliespercentage wordt hierdoor verlaagd tot 6,2%. 14. Een verliespercentage van 6,2% kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor de sterke achteruitgang van de Kievit, waarover men in sommige delen van ons land spreekt. 15. De achteruitgang van de kievitenstand is een gevolg van de verbetering van de cultuurtoestand van het grasland en hangt samen met de eisen, welke de Kievit aan zijn woonterrein stelt. 16. In de toekomst zal het oogsten van gras in een jong groeistadium zich sterk gaan uitbreiden volgens mededelingen van het Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek. Daar de relatieve vernielingscijfers voor het vroege maaien hoog zijn (de Grutto wordt voor 75% uitgemaaid, de Scholekster voor 79% en de Tureluur, Kemphaan en Kievit resp. voor 41 %, 40 en 39%) is het toekomstbeeld verontrustend. 17. De enige mogelijkheid, welke ons voor het behoud van de weidevogels overblijft, is de instelling van reservaten, waarin aan de graslandverbetering niet wordt gewerkt en de gebruikers t.a.v. beweiding en maaien aan voorwaarden zijn gebonden.


[close window] [previous abstract] [next abstract]