Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Ryder J.P. (1972) Biology of nesting Ross's Geese. ARDEA 60 (3-4): 185-215
In de jaren 1966, 1967 en 1968 werd van eind mei tot half juni in het centrale deel van arctisch Canada de broedbiologie van de Ross Gans Anser rossii bestudeerd; tevens werd nagegaan welke invloed variaties in broedseizoen en nestdichtheid hebben op de legselgrootte en de jongenproductie. Deze waarnemingen werden verricht op een groot eiland (ruim 18,5 ha) in het Karrak Meer, North West Territories (zie Fig. 1 en 2). In 1966 en 1967 werd, vanaf het moment van aankomst van de ganzen tot aan het begin van de eileg-periode, het eiland dagelijks afgezocht naar nieuw gebouwde nesten. De gevonden nesten werden gemarkeerd met een houten paaltje en van ieder nest werd een nauwkeurig protocol gemaakt vanaf het moment van het eerste ei tot aan het uitkomen van de jongen of het verdwenen zijn van alle eieren. In 1968 daarentegen werden, v66r de aankomst van de ganzen, 11 cirkelvormige gebieden met een straal van bijna 30,5 m (= 100 voet) uitgezet. De geschiedenis van alle nesten die in deze gebieden werden gebouwd werd wederom zorgvuldig genoteerd. De verdeling van de nesten over het terrein werd volgens twee methoden gekwantificeerd: 1) volgens de 'naaste-buur-methode', en 2) door het aantal evenoude nesten te bepalen in gebieden met een bepaalde straal rondom ieder gemerkt nest (in 1966 en 1967: ¦ 6 m (= 20 voet), gemeten in het veld; in 1968: ¦ 6 m en ruim 12 m (= 40 voet), afgelezen van de kaarten gemaakt van de 11 vaste gebieden). De mate waarin de waargenomen verdeling van de nesten afweek van een theoretisch berekende toevalsverdeling werd voor 1966 en 1968 nagegaan voor 10 resp. 11 terreinen van ruim 929 m2 (= 100 voet in het vierkant). De data van eerste aankomst, hoogtepunt van aankomst, eerste nestbouw en hoogtepunt van eerste nestbouw zijn weergegeven in Tabel 1. De dagen waarop de meeste ganzen arriveerden lagen steeds in een week waarin de gemiddelde weektemperatuur boven 32¦F was. Geschikt nestelhabitat was ieder jaar aanwezig op het moment van aankomst van de ganzen. De periode tussen begin en voltooiing van de legsels bedroeg in het late seizoen van 1967 gemiddelde 9 dagen tegenover gem. 15 en 18 dagen in resp. 1966 en 1968 (= gem. 55% korter). De verdeling van de percentages gestarte en voltooide legsels is weergegeven in Fig. 3; de verdeling van het aantal gelegde eieren in Fig. 4. De meest voorkomende legselgrootte was 4. De gemiddelde legselgrootte in 1968 (3,6) was significant kleiner dan de gemiddelden voor 1966 en 1967 (resp. 4,0 en 3,8; Tabel 3). De iets geringere gemiddelde grootte van de legsels in 1967 wordt geweten aan het zeer late broedseizoen, terwijl de duidelijke afname in legselgrootte in 1968 vermoedelijk het gevolg is van een relatief groter aantal jonge individuen dat in dat jaar voor het eerst tot broeden kwam. Vroege legsels bevatten gemiddeld 1,5 eieren meer dan late legsels (detailgegevens in Tabel 4). De broedduur bedroeg, gemiddeld over de drie jaren, 21,8 dagen (Tabel 5). Bijna de helft van alle uitgekomen eieren behoorde tot 4-legsels. De perioden van uitkomen van de eieren waren 29 juni-9 juli 1966, 11-18 juli 1967 en 5-16 juli 1968 (Tabel 6, Fig. 5). Ruim 70% van alle legsels kwam binnen een dag uit (gemiddeld voor alle nesten 1,3 dagen). Het percentage van de gemerkte nesten waarin ten minste TTn ei uitkwam bedroeg 82,2 (1966), 88,3 (1967) en 67,6 (1968) en het percentage uitgekomen eieren betrokken op het totaal aantal gelegde eieren 77,1 (1966); 80,3 (1967) en 60,6 (1968) (Tabel 8). De lage percentages in 1968 worden wederom toegeschreven aan het relatief grotere aantal jonge individuen in de broedpopulatie. De afstand tot de naaste buur (verdeling in Fig. 6) bedroeg, gemiddeld over alle nesten, ruim 4,5 m (15 voet); het gemiddelde voor de niet-succesvolle nesten was significant kleiner dan voor de succesvolle nesten (Tabel 10). El wordt verondersteld dat in terreinen met een lage nestdichtheid het aantal nesten bepaald wordt door de oppervlakte aan geschikt broedterrein, terwijl in terreinen met een hoge nestdichtheid de minimale tolerantieafstand tussen nestelende paren uiteindelijk bepalend werkt. De verdeling van de nesten over het terrein week af van een toevalsverdeling: de waargenomen verdeling was gelijkmatiger (Fig. 7). Berekend werd dat in de bezette gebieden de waargenomen nestdichtheid verdubbeld zou kunnen worden alvorens de naaste-buur-afstanden, en dus de nestdichtheden, waarden zouden bereiken waarbij interacties tussen de paren de productie van eieren en jongen ongunstig zouden bennvloeden. Onder de gegeven omstandigheden werden geringe negatieve invloeden geconstateerd van de afstand tot de naaste buur, de nestdichtheid en de legselgrootte op het percentage nesten dat ten minste TTn jong opleverde en het percentage eieren dat uitkwam (Tabellen 13, 14, 15); deze effecten waren echter niet statistisch significant. Hoewel het gemiddeld aantal aangekomen eieren toeneemt naarmate de legselgrootte toeneemt (Tabel 16), is de bijdrage van de 4-legsels aan het totaal aantal uitgekomen eieren het hoogst. (Tabel 17). Over de biologische betekenis van deze hoge frequentie van 4-legsels kon geen uitspraak gedaan worden.


[close window] [previous abstract] [next abstract]