Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Voipio P. (1969) Geographical variation in Corvus monedula in Finland. ARDEA 57 (1-2): 48-63
Het doel van dit artikel is te rapporteren over een onderzoek naar de taxonomische status van de Finse Kauwen, in het bijzonder met betrekking tot de twee hoofdkenmerken gebruikt bij de subspecifieke onderscheiding, n1. (1) de algehele tint van de zilvergrijze nek en, vooral, (2) de frequentie van voorkomen en de gemiddelde grootte van de halvemaanvormige witte vlekken aan de zijkant van de hals. Binnen de Finse populatie komen de witte halsvlekken bij ongeveer 70% van de individuen voor. De frequentie echter, en de gemiddelde grootte van deze witte vlekken neemt in het algemeen toe van het Zuidwesten naar het Noordoosten, en vooral naar het Oosten. De populaties op de +landeilanden, op het zuidwestelijke deel van het Finse vasteland en aan de zuidkust zijn onderling meer verwant dan met de populatie van Lappeenranta in Zuidoost-Finland. Verder wijken de populaties van Tavastland (HSme), noordelijk van de zuidwest-zuidelijke populaties, enigszins van de laatstgenoemde af in 'oostelijke' zin. De zuidoostelijke populatie van Lappeenranta verschilt van de andere Finse populaties daarin dat de witte vlekken bij 100% van de onderzochte exemplaren voorkomen (tegenover 60-70% bij de andere populaties). Bovendien is de gemiddelde grootte van die witte vlekken 2 tot 3 maal groter dan die van de individuen uit het Zuidwesten en het gebied van Tavastland (zie Tabel 2), terwijl tenslotte gemiddeld de tint van de zilvergrijze nek statistisch significant lichter is dan bij individuen in het Westen (zei Tabellen 5 en 6). De conclusie hieruit is dat de populatie van Lappeenranta beschouwd moet worden als te behoren tot de oostelijke subspecies soemmerringii. Wat betreft de beschouwde kenmerken staan de zuidwestelijke populatie en die van Tavastland intermediair tussen de Zweedse en de ZO-Finse populaties. De variatiecodfficidnten voor dit materiaal zijn hoog (resp. meer dan 2x en bijna 3x zo groot vergeleken met die voor de zuidoostelijke populatie; zie Tabel 2) hetgeen een aanwijzing vormt voor heterogeniteit van het materiaal. Dit komt ook tot uitdrukking in de tweetoppigheid van de frequentieverdeling over de verschillende grootteklassen van de witte vlek. Het verdient daarom de voorkeur deze populaties te beschouwen als secundaire intergradaties (met secundaire intergradatie duidt men gevallen aan waarin twee populaties, die thans verbonden zijn door een steil verlopende gradidnt van het betreffende kenmerk, eertijds volledig gescheiden waren en thans opnieuw in contact met elkaar zijn gekomen, nadat een aantal verschillen zich had ontwikkeld) tussen de twee noordelijke subspecies, of te wel monedula<>soemmerringii. Aandacht werd tenslotte besteed aan de factoren die de oorsprong van verscheidene eigenschappen karakteristiek voor individuele, locale populaties bennvloeden: het wordt waarschijnlijk geacht dat, als gevolg van de recente aantaltoename van noordelijke Kauwen (vanaf het begin van de 20e eeuw) in verband met zich uitbreidende menselijke cultivering en vermoedelijk ook door verbetering van het klimaat, kolonisatie van vacante gebieden plaats heeft gehad zowel vanuit het Zuidwesten als vanuit het Zuidoosten (zie Fig. 1).


[close window] [previous abstract] [next abstract]