Ardea
Official journal of the Netherlands Ornithologists' Union

login


[close window] [previous abstract] [next abstract]

Rutz C. (2006) Home range size, habitat use, activity patterns and hunting behaviour of urban-breeding Northern Goshawks Accipiter gentilis. ARDEA 94 (2): 185-202
Het beeld van de Havik Accipiter gentilis als schuwe bosbewonende roofvogel is de laatste decennia in grote delen van Europa drastisch op zijn kop gezet. Tegenwoordig bewoont deze toppredator elk denkbaar habitat zolang er bomen staan, inclusief het industrieel-agrarische complex en de centra van steden. Hoe dit zo kon gebeuren, is verre van duidelijk. Misschien dat de afzwakkende vervolging de soort minder schuw heeft gemaakt, en er uiteindelijk toe heeft geleid dat zelfs steden werden gekoloniseerd. Een trend overigens die bij veel roofvogelsoorten is vastgesteld. Dit onderzoek in Hamburg beschrijft in detail het leven van mannelijke stadshaviken tijdens de broedtijd. Hiertoe werd in drie opeenvolgende jaren telkens een ander mannetje van een zender voorzien en op de voet gevolgd. Hun activiteitsgebieden varieerden in omvang van 480 tot 1189 ha (gemiddeld 863 ha, exclusief uitbijters 421 ha). Bij alle mannetjes was het activiteitsgebied het grootst na het uitvliegen van de jongen. De Haviken zaten 88% van de daglichtperiode in parkachtige stadsenclaves, van waaruit ze korte maar frequente uitstapjes naar de omringende bebouwing maakten. Stadsbebouwing werd minder vaak bezocht dan op grond van een willekeurige habitatkeus verwacht kon worden. De Haviken besteedden 9,7% van de daglichtperiode aan vliegen. Per uur legden ze gemiddeld een afstand van 1 km af, hoppend van plek naar plek (4,3 vluchten/uur). Activiteitspieken vielen in de vroege ochtend en in de avond. Gemiddeld zaten de mannetjes op 343 m van het nest, met als uitschieter 3090 m. Van 176 rechtstreeks geobserveerde vangpogingen was 13–17% (gemiddeld 16%) succesvol, wat neerkomt op één vangst per 35 minuten actief jagen. De vangsten waren gelijkelijk over de dag verdeeld, en vonden gemiddeld op 669 m van het nest plaats. Naarmate het broedseizoen vorderde, steeg het aantal vangsten per dag. Het gemiddelde prooigewicht was 232 g. Een kleine 50% van de prooien werd in bebouwd gebied bemachtigd, vooral in achtertuintjes. De mannetjes jaagden het meest vanaf een zitpost (49%), gevolgd door schroeven en stootduiken (33%) en contourjacht (11%). Daarbij werden forse individuele verschillen opgemerkt. Zo gebruikte één mannetje een hoge zitpost om als een Slechtvalk Falco peregrinus op een prooi te kunnen duiken. Twee andere hopten laag over daken, auto’s en hekken om Stadsduiven Columba livia, Eksters Pica pica en Merels Turdus merula in tuintjes te verrassen. Eén mannetje gebruikte de avondschemering om bij kunstlicht, en onder gebruikmaking van zitposten als daken, schoorstenen en balkons (iets wat hij overdag nooit deed), slapende Stadsduiven te overrompelen. In vergelijking met Haviken in rurale gebieden buiten Hamburg hadden de stadshaviken een klein activiteitsgebied, waarschijnlijk omdat de kansen om iets te pakken in de stad beter zijn (dat laatste bleek in ieder geval uit de geringere vliegactiviteiten en het hogere jachtsucces). Is daarmee de stad een gunstiger leefomgeving voor Haviken dan bos of platteland? De hogere broeddichtheid en dito jongenproductie in Hamburg, Keulen en Berlijn lijken daar wel op te wijzen, evenals de geringere sterfte onder adulte en juveniele Haviken (in Hamburg). Blijft de vraag: waarom werden steden niet eerder gekoloniseerd als ze kennelijk zo’n gunstige leefomgeving vertegenwoordigen?


[close window] [previous abstract] [next abstract]